Verhaal van de maand
Vrijheid voor de stad Hattem (deel 2)
De Spaanse soldaten die gevangen zaten in Hattem, waren tijdens een aanval op de Dorpspoort gevangen genomen. Helaas werden ook enkele Hattemer verdedigers door de Spanjaarden overmeesterd. Zij werden waarschijnlijk ergens in de bossen vastgehouden.
De vader van Gijsbert, Henric, had een bevrijdingsplan gesmeed. Hij wilde zich achter de vijandelijke linies begeven om te proberen de gevangen genomen Hattemers te bevrijden. Gijsbert en Geert moesten hem helpen. Henric had er met Geert’s vader over gesproken en uitgelegd waarom hij de twee jongens nodig had. Geerts vader verzette zich niet. Hij wist dat Henric zo weinig mogelijk risico’s zou nemen. Bovendien vond hij belangrijk dat de Hattemers zouden worden bevrijd vóór de Spanjolen zouden wegtrekken. Van het plan zelf wisten de beide jongens nog niks. Alleen dat ze zich warm moesten kleden en waarschijnlijk één of twee nachten weg zouden zijn.
Die nacht vertrokken ze via de Hoenwaardse poort en liepen stroomopwaarts langs de IJssel. Gelukkig was het een heldere nacht. Na ongeveer vier uur gaans hielden ze halt om te rusten, te eten en te drinken. Henric, ze moesten Geert zijn vader bij de voornaam noemen, had een grote jutezak met proviand meegenomen. Na een uur stapten ze weer op en liepen nog twee uren langs het water. Inmiddels begon het in het oosten te dagen. Een oranje gloed kondigde een nieuwe dag aan. Ze waren nog geen mens tegen gekomen, maar meer en meer waren ze nu hun hoede. Zeker Spaanse soldaten, die af en toe naar boerenhuizen op het platteland trokken om te plunderen, wilden ze niet ontmoeten.Tegen tien uur ’s ochtends, aan de rand van het bos, stopten ze.
“In de namiddag gaan weer verder jongens. Probeer wat te slapen. Niemand hoeft nog de wacht te houden. We liggen hier mooi verstopt achter de struiken. Welterusten.” Hij draaide zich om en lag even later hard te snurken.
“Weet jij wat we gaan doen?” fluisterde Geert in Gijsbert’s oor.
Gijsbert haalde alleen maar zijn schouders op. Zijn blik zei genoeg.
Het werd een warme dag. Van slapen kwam niet veel, maar aan het eind van de middag waren ze toch goed uitgerust. Henric ging in schoenmakerszit voor de jongens zitten en deelde stukken droog brood uit. Hij keek Gijsbert en Geert rustig aan.
“Eet goed en let ondertussen goed op wat ik je ga vertellen,” zei hij vervolgens. “Ik zal jullie over mijn plan vertellen, zodat jullie weten wat er gedaan moet worden als er Spaanse soldaten naar ons toe komen. Of zijn jullie bang en wil je liever weer terug.” Hij keek ze lang en diep in de ogen. “Zeg het gerust. Je hoeft je niet te schamen. Maar als het gaat zoals ik het graag wil, zal jullie niks gebeuren en ben je morgen rond deze tijd weer thuis.”
“We blijven bij jou Henric,” antwoordde Geert en hij keek Gijsbert aan. Deze knikte.
“Ik had niet anders verwacht jongens,” antwoordde Henric opgelucht. “Luister dus…”
Ze trokken verder. Het was windstil. Geen vogel liet zich horen. Intussen verstopte de zon zich achter de hoge bomen. Het zou nog even duren voor hij onder zou gaan en daarom konden ze flink opschieten. Toen het donker begon te worden schatte Henric dat ze nog twee tot drie kilometer van het Spaanse garnizoen verwijderd waren. Ze moesten nu dus voorzichtiger worden. Gelukkig hadden ze geen terugkerende plunderende Spanjaarden gezien. Langzaam gingen ze verder. Henric voorop, Geert en Gijsbert achter hem op twee passen achter elkaar. Een witte vochtige nevel begon zich als een deken uit te spreiden over het heidelandschap links van hen. Zelf bleven ze tegen dicht de bosrand lopen. Ze wisten dat ze op deze manier goed beschut waren. Ze schoten goed op. Plotseling bleef Henric staan, keek achterom en hield een vinger voor zijn mond. Hij wees naar een open plek, iets verderop. Vier wilde zwijnen stonden heftig in de grond te wroeten. Henric maakte een armgebaar en liep vervolgens, diep voorover gebukt, het heideveld in. De jongens volgden, eveneens gebukt. Na een vijftig meter zwenkte Henric naar rechts om vervolgens een eind rechtdoor te lopen. Weer hield hij in. Hij wees recht voor zich uit. In het zwakke schijnsel van de maan zagen ze een dunne sliert rook opstijgen…
“Goed jongens. Het is zo ver. Nou moeten we het spel spelen als het nodig is. Hier, neem nog een stuk brood en drink voldoende water. We laten onze spullen hier achter en nemen alleen mee wat we nodig hebben.” Henric nam uit een vettige papieren zak een handvol wagensmeer en smeerde dat rond zijn ogen. Met inmiddels wat vochtig geworden zand smeerde hij zijn wangen en voorhoofd in. Toen hij klaar was keek hij vrolijk naar de jongens. Hij strekte zijn armen uit en liep tastend in hun richting.
“Zie ik er zo uit als een blinde? Als een man die een vreselijke oogziekte heeft? En nog besmettelijk bovendien?”
Ze gingen verder. Langzaam nu. Ze naderden de plek waar de rook omhoog gekringeld was. De geur van smeulend hout kwam hen tegemoet. Maar nog steeds was er geen soldaat te zien. “Houd me nu vast,” fluisterde Henric.
Geert en Gijsbert namen Henric tussen zich in. Ze pakten hem vast, elk bij een arm. Langzaam en gespannen liepen ze door, ondertussen voor, achter en opzij kijkend. Takjes knapten oorverdovend, hun ademhaling klonk als een orkaan, elke beweging was als een zweepslag.
“Halt!”
Ineens stond hij er. Een musket wees dreigend in hun richting. Henric zwaaide en viel struikelend languit. Hij krabbelde overeind en wreef zich in de ogen. Niet te luid maar duidelijk verstaanbaar voor de soldaat kermde hij zijn pijn.
“Au…au…help ons soldaat. Wees edel en laat ons passeren. Au…au…! Ik moet naar de chirurgijn…ik heb een verschrikkelijke oogziekte. Laat ons door uw kamp trekken. Deze twee jongens begeleiden mij naar de stad. God zal u belonen en ik zal u eeuwig dankbaar zijn…” De soldaat draaide zich om en riep een onverstaanbaar woord. Er verscheen een ongeveer vijftienjarige jongen. Deze nam Henric en zijn twee metgezellen van top tot teen op.
“Wat is er aan de hand?” vroeg hij argwanend. Hij sprak goed Nederlands.
Wij zijn verdwaald,” zei Gijsbert. “We lopen al uren rond op de hei. We kunnen de weg in het donker niet terug vinden.” Gijsbert keek wanhopig, met een betraand gezicht, naar de jongen.
“We moeten deze doodzieke man naar de stad Zwolle brengen,” antwoordde Geert. “Dat moeten we doen in opdracht van de magisstraat van Elburg. Deze man heeft een ernstige oogziekte. Hij is zo goed als blind. Geef ons alstublieft iets te eten en te drinken. We zullen jullie verder niet lastig vallen. Wij zijn ook maar arme dienaren die een bevel moeten uitvoeren. Laat ons alstublieft door uw kamp trekken, dan zijn we in elk geval beschermd tegen rovers en ander gespuis.”
“Als wij hier de nacht door kunnen brengen zullen we morgen bij zonsopgang weer vertrekken,” voegde Gijsbert er aan toe. “U zult geen hinder van ons ondervinden.”
Nadat de jongen met de soldaat had overlegd, mochten ze doorlopen. Ze volgden hem op enige afstand. Ondertussen gaven ze hun ogen goed de kost. Ze liepen voorbij een tentenkamp en passeerden een aantal schansen waar achter vele tientallen paarden graasden. Af en toe passeerden ze een tweetal soldaten die hun argwanend bekeken. Steeds gaf de jongen uitleg en dat bleek steeds weer voldoende te zijn om de Spanjaarden gerust te stellen. De jongen stopte bij een kleine tent. “Ga hier in,” zei hij kortaf. “Ik zal een stuk brood en water halen. Ik kom zo snel mogelijk terug. Denk er om, verlaat de tent niet.!”
Toen hun ogen gewend waren aan de duisternis in de tent konden ze elkaars gelaatstrekken zien. Henrics ogen schitterden.
“Is jou iets opgevallen Henric? Heb je al een vermoeden?”
“En weet je ook waar we zitten?”
“Ja,” antwoordde Henric. “Er is me iets opgevallen en ik weet waar we zitten. Stil…,” fluisterde hij.
Het tentdoek werd even later geopend en de jongen schoof stukken brood en drie kommen water naar binnen.
“Eet en drink. Zo gauw de eerste lichtstrepen zich in het oosten vertonen kom ik jullie halen. Rust dus nu maar uit en verlaat de tent niet. Goedenacht.”
“Bedankt voor alles,” zei Geert. Hij meende het.
Direct nadat de jongen verdwenen was stak Henric zijn hoofd naar buiten.
“Ik ga even weg. Jullie blijven hier. Als er iemand komt doe je alsof je slaapt. Je weet niet dat ik er niet ben. Doe alsof je verbaasd bent. Zeg dat ik misschien aan het poepen ben. Ik kom zo snel mogelijk terug. Tot zo.”
Tien minuten later kwam Henric terug. Zijn broek hing op zijn knieën.
“Betrapt. Weer diezelfde twee soldaten,” zei hij. “Gelukkig heeft mijn broek me gered.” Hij lachte stilletjes.
“En?” fluisterde Gijsbert.
“Gelukt. Ik heb ze gevonden. Twee wachtposten zaten er voor de tent. Ik ben er omheen geslopen en heb de achterzijde van de tent opengesneden. Je had die verbaasde Hattemer gezichten eens moeten zien.” Heel even keek Henric triomfantelijk om zich heen. Hij kon ternauwernood een lachje onderdrukken. “Ze zijn al op weg naar Hattem. Wij gaan ook. We moeten weg zijn als ontdekt wordt dat de gevangenen ontsnapt zijn. Kom mee.”
Voor de tweede keer stak Henric zijn hoofd uit de tent. Hij maakte een zwaaiende beweging. Rustig liepen de jongens achter Henric aan. Hij wist de weg. Eén keer moesten ze wegduiken voor wachtlopende soldaten. Aangekomen bij de rand van het bos zochten ze een sloot die hun verdere beschutting, maar ook een nat pak zou geven. Dat kon de mannen echter niet meer deren. Toen ze eenmaal op veilige afstand van het bos waren liepen ze verder door de weilanden in de richting van de stad Hattem. Ze waren blij en opgelucht en ze wisten dat ze als helden binnen de stadspoorten zouden worden ingehaald.
Hattem was niet van plan zich zo maar aan de vijand gewonnen te geven. De stad beschikte over zes kanonnen en honderden musketten. Met deze wapens en de moed der belegerden hielden de Hattemers stand. Vooral de vrouwen, die met duizenden pikkransen en kokende olie de Spanjool opwachtten op de muren rondom de stad, verweerden zich kranig. Het Hattemer geschut dunde de gelederen van de vijand behoorlijk uit met als gevolg dat deze zich na enkele dagen onder luid gejuich van de belegerden terug trok.
Voor de tweede keer in opa Geert’s leven vierden de Hattemers het feest van de vrijheid.
Archief
Eerder verschenen:
- Mischa
- Een Spaanse tuinman
- Annie in Andalusië
- You are so beautiful
- Srebrenica herdacht: 11 juli 1995 – 11 juli 2007
- Bruin café in Amsterdam
- Een Brug te moeilijk?
- Hans en Klaar
- Polyphemus (1)
- Polyphemus (2)
- Polyphemus (3)
- Schaduwmeisje (1)
- Schaduwmeisje (2)
- Schaduwmeisje (3)
- Schaduwmeisje (4)
- Wenen
- Pleinwacht
- Comme Dieu
- Bertus Mens, een oud leerling
- Marieke, een lief meisje
- Bas en Top
- Kippensoep
- Vrijheid voor de stad Hattem (deel 1)
- Vrijheid voor de stad Hattem (deel 2)
- Een wrede droom
- 754
- Herfst
- vijftal haiku’s over sneeuw
- Mishandeling?...Of…
- Nieuwe spoorbrug
- Een observatie in Kamer 3d, bed 3…
- Samuel, met alle respect!
- Fragment 1 uit "Gestalkt"
- Fragment 2 uit "Gestalkt"
- Fragment 3 uit "Gestalkt"
- Fragment 4 uit "Gestalkt"
- Pompeii, 79 na Chr. Deel 1
- Pompeii, 79 na Chr. Deel 2
- Wateroverlast
- De poes van Gj.
- Stolpersteine
- De bloemkoolman
- Een Haibun
- Winter sonnettet 2012
- Winter in februari 2012
- Patiënt meneer Roel
- Het pand der liefde
- Wreedheden
- Tante Chloe
- De poes van Gj.
- Boekje van Geluk
- Aijee pietjee de mwa ee …
- Afscheid
- Ge-strand
- Standbeeld in Leiden
- Autoloze zondag
- In de hemel
- Anderhalve liter
- Stilteconcert in Hattem
- Kladdegat, mijn verhaal…
- Kladdegat deel 2, het verhaal dat we nog niet wisten…
- 5-5=1
- Herman en Aleida
- Georg Cohn, een Jodenjongen
- Koffietafelpraat
- Socrates (en de nepsint)
- Annie in Andalusië
- Sjakie Slak
- ‘Even de IJssel over’
- Het meisje te paard
- De huismus
- Ge-Strand
- De ooievaar
- Bruin café in Amsterdam