Verhaal van de maand

Een wrede droom


Ik stond aan het graf van het Joodse echtpaar. De zon scheen, het was bladstil. De eerste dagen van deze meimaand waren warm. Twee merels vlogen kwetterend en blind van verliefdheid rakelings langs mijn hoofd. Ik las de tekst op de grafsteen:

na een kommervolle strijd om behoud
op noodlottige wijze om het leven gekomen


Ik probeer mij voor te stellen hoe het destijds gebeurd is. Natuurlijk, het was oorlog. Maar, … een liquidatie door het verzet. De liquidatie van het Joodse echtpaar Abraham en Elisabeth van Gelder, op 22 april 1944 in de bossen van het landgoed Molecaten bij Hattem. Hoe zullen degenen die dit op hun geweten hebben, zich voelen, vraag ik mij af. Het moet toch een loden last zijn om dit je hele leven mee te dragen. Dit moet toch voelen als een strak aangetrokken metalen riem om je hoofd, die nooit verslapt, altijd knellend aanwezig is…

‘Mannen, vrouw, het is zover.’ De groepscommandant kijkt vastbesloten de twaalf mannen en de ene vrouw van zijn groep één voor één in de ogen. Na een poosje zegt hij nog eens: ‘Het is zover.’ Hij knikt eerst en vervolgens schudt hij met zijn hoofd. ‘Er valt niet meer aan te ontkomen.’ Hij staat op van zijn plaats en loopt door de eenvoudig ingerichte kamer. Een kamer waar alleen het noodzakelijke staat: een lange houten tafel, veertien stoelen, een oud stalen bureau met half daaronder geschoven een bruin leren bureaustoel. Op het bureau staat een ronde metalen blik. De ramen zijn geblindeerd, het licht brandt schaars.

Het is even stil in de kamer. Iedereen weet wat er nu staat te gebeuren. Iedereen hoopte nog dat het echtpaar zo verstandig zou zijn om hun gedrag te veranderen; althans om hun bezoekjes aan hun eigen, bij burgers ondergebrachte kinderen te verminderen. Hoe vaak is er niet met ze gesproken, zijn ze niet gewaarschuwd, is er niet gedreigd… Het heeft dus niet geholpen.
‘En nu?’ vraagt een man die zich Klaas laat noemen. De mannen en de vrouw kennen elkaars echte naam niet. Allemaal hebben ze een schuilnaam. Voor het geval dat…
‘En nu!’ zegt de commandant. ‘Ja, en nu!’ Hij kijkt de mensen weer één voor één aan. ‘We weten allemaal wat er nu moet gebeuren. We weten welke afspraken er, hoe hard ook, zijn gemaakt. Medelijden mogen we niet hebben. We moeten denken aan hun kinderen maar ook aan het gevaar dat de burgers lopen.’ De commandant gaat weer zitten. Hij vervolgt: ‘Er hoeft maar één verrader in de straat te wonen die iets doorgeeft aan de moffen. Dan is het over. Voorbij. Dan gaan niet alleen het echtpaar en hun kinderen, maar ook de burgers er aan die de kinderen onderdak verlenen. En wij ook. Ze pakken ons.’ Hij zwijgt en knikt. ‘Dat mogen we niet riskeren. Zeker niet. Daarvoor hebben we nog teveel te doen!’

‘Wie moeten het doen?’ Klaas stelt de vraag die iedereen op de lippen brandt. Ze kijken allemaal de commandant aan. Deze staat weer op en loopt langzaam om de groep zittende mannen en de vrouw.
‘We loten. Zoals gebruikelijk bij een speciale opdracht. Niemand zal van elkaar weten wie het echtpaar heeft geëxecuteerd. Niemand,’ herhaalt hij nog eens langzaam. ‘Degenen die het doen zullen bij ons en in de toekomst altijd onbekend blijven.’ Hij gaat weer zitten.

‘Morgenochtend om zeven uur,’ vervolgt hij. Hij kijkt ernstig. ‘Morgenochtend om zeven uur precies verlaat het echtpaar hun schuilhol. Daar zal ik voor zorgen.’ Hij knikt in gedachten. Iedereen is stil en kijkt ernstig naar de commandant. Ik ook. Ik voel me niet goed. Uit mijn ooghoeken kijk ik de groep af. Uitgezonderd een hoog overvliegend vliegtuigje is het muisstil. Een Duitser? Ik denk het. Ik ben niet zo goed in het herkennen van motorgeluiden.

De commandant gaat weer staan. ‘Mannen, vrouw, vanaf nu wisselen we geen woord meer met elkaar. Ik zal nu de instructies geven over de verdere afhandeling. Luister goed. Zo meteen, als jullie deze kamer verlaten, pak je uit het blik een briefje.’ Hij wijst op de ronde metalen blik, dat ooit dienst deed als voorraadblik voor koffiebonen. ‘Let op, je pakt dus één briefje! Vervolgens ga je naar huis. Thuis maak je het briefje open. Natuurlijk zorg je er voor dat niemand je ziet als je het briefje bekijkt. Ook je eigen vrouw niet. Of je man. Als het een blanco papiertje is hoef je niets te doen. Als op het briefje staat: man of vrouw, dan betekent dat, dat jij morgenochtend aanwezig bent op de plek die we de vorige week al hebben afgesproken. Je bent daar voor het echtpaar onzichtbaar. Bovendien zullen zij niet vermoeden wat er gaat gebeuren. Heb je het briefje met man er op, dan schiet je de man neer. Heb je vrouw op je briefje staan dan schiet je de vrouw neer. Je bent met je vieren. Eén van jullie geeft het bevel tot schieten. Denk aan de schietinstructies. Als je de opdracht hebt uitgevoerd, verlaat je onmiddellijk maar rustig het bos en ga je naar huis. Houd goed in de gaten of je ook gevolgd wordt.’ De commandant pauzeert even. Dan zegt hij: ‘Heeft iemand nog vragen?’

Ik loop naar huis. Het briefje brandt in mijn broekzak. Ik heb een weeïg gevoel in mijn buik. Allerlei gedachten vliegen door mijn hoofd. Het zal toch niet… Ik hoef het vast niet te doen… Kans van één op drie… Klein kansje…

Man. Ik kijk ontzet naar het woord. Man. Het woord staart mij aan terwijl het zweet me uitbreekt. Ik, dus toch. Gelukkig niet de vrouw, is mijn volgende gedachte. Dat zou nog erger geweest zijn. De man dus. Ik ken hem gelukkig niet persoonlijk. Gelukkig niet.

Die nacht duurt langer dan andere nachten. Ik sta om zes uur op. Het is nog donker. Tegen zeven uur zal het schemerig zijn weet ik. Nog een uur. Ze hebben nog een uur te leven en ze weten van niets. Gelukkig, ze weten van niets. Wat zou ik doen als ik nog een uur te leven zou hebben? Ik kan me er niets bij voorstellen. De koffie die ik drink smaakt anders dan andere ochtenden. Eten doe ik niet. Ik heb er geen zin in.

Voor de zekerheid controleer ik of mijn muts met de twee gaten in mijn jaszak zit. We zullen hem alle vier dragen, ver over het gezicht getrokken. De muts maakt ons onherkenbaar.

Tegen half zeven sluit ik rustig de achterdeur, kijk even rond en loop via de achtertuin het bos in. Prettig om tegen de bosrand te wonen. De anderen zullen over straat moeten. Zowel de lucht als het bospad is vochtig. Klammig is misschien een beter woord. Of komt dat vocht uit mijn eigen lichaam, bedenk ik. Angstzweet. Is het angstzweet. Ik kijk op mijn klokje. Ik zal op tijd op de afgesproken plek zijn. Ik zet mijn muts op. Even later merk ik dat de anderen er al zijn.
Een van hen wijst me een plek. Ik posteer me achter de boom en kijk langs twee zijtakken naar het bosluik dat zich over een paar minuten zal openen…

‘Als ik vuur zeg, schieten we.’ Ik herken de stem niet.

Geconcentreerd houd ik het met gras bedekte luik in de gaten. Het is bijna zeven uur. Blijf binnen, flitst er even door mijn hoofd. Blijf alsjeblieft binnen. Open het luik niet.

Dan zie ik het gras bewegen. Het komt langzaam omhoog. Een hand tilt het luik aan één kant omhoog. Er wordt een stok ondergezet, zodat hij open blijft staan. Eerst zie ik een hoed en daaronder een hoofd tevoorschijn komen. Het hoofd draait alle kanten op, speurt de omgeving af. Even later staat de man op het gras. Hij buigt zich voorover en pakt iets aan. Een koffertje. Dan klimt ook de vrouw naar buiten. Met haar handen klopt ze haar jas af. Ze staat nu naast haar man.

‘Vuur.’

Ik sta in één sprong naast mijn bed en loop naar het raam. Wat was dat voor een doffe dreun? Ik loop naar het raam, schuif het gordijn opzij en in het volle licht van de zon zie ik dat er een duif op het terras ligt. Langzaam stroomt er wat rood bloed uit zijn snaveltje…