Verhaal van de maand

754


’t Restaurantje waar we zaten was klein en gezellig. Het buitenterrasje lag aan één van de vele grachtjes van het stadje Dokkum, één van de vele dorpjes en stadjes die we bezochten op onze eerste vaartocht door het mooie Friese land.
Het terrasje had een hoog en een laag gedeelte. Wij zaten op ’t hoge deel. Het was druk, vol bijna. Eén tafeltje voor twee personen was nog vrij, precies onder ons. Op het lage deel dus.

In zichzelf zingend, maar wel hoorbaar, stapte een oudere man vanuit het restaurant het terras op. Een alternatief type, zoals men pleegt te zeggen. Zijn hoofd was bruin en getekend door de vele groeven. Zijn haar was grijzend en lang. Het viel ruim op zijn schouders. Hij droeg en wijdvallende, bruinachtige cape. Hij knikte vriendelijk rond en nam zingend plaats aan het onbezette tafeltje onder ons.
Zacht neuriënd volgde hem een vrouw, duidelijk bij hem horend. Haar lange rok, onder een ruim gebreide wollen vest, viel op haar enkels. Haar lange haren waren tot een staart gebonden. Op haar hoofd stond een grootglazige zonnebril.
Toen ze zaten legde hij teder een hand op haar arm en fluisterde haar iets toe.
Ze lachte ingetogen en hij genoot zichtbaar van haar blijheid. De man fascineerde me. Hij genoot van het moment, van de omgeving, van de vrouw en van de rode wijn die ze even later aangereikt kregen. Ze moesten hier bekend zijn.

‘O ja, het schoot me ineens te binnen. Dit wilde ik je gisteravond nog zeggen,’ hoorde ik hem luid en duidelijk tegen de vrouw zeggen. Vervolgens boog hij naar haar toe en fluisterde haar iets onhoorbaars in het oor. Ze lachte luid. Hij wreef haar genietend met zijn linkerhand over haar rechter bovenbeen.

In een rubberbootje met aanhangmotor voeren twee jongens en een meisje voorbij. Ze zwaaiden naar de aanwezige gasten op het terras. Enkele mensen zwaaiden terug. De man riep een voor mij onbegrijpbare zin naar de pubers. Het was dus een Fries, begreep ik. Een Oerfries? Zijn lange haren deden me daar aan denken. Zo iemand die zich gekeerd zou kunnen hebben tegen Bonifatius. Alleen leek hij me geen wreedaard. Hij zou nog geen vlieg kwaad doen. De vrouw lachte om zijn opmerking en weer boog hij zich fluisterend in haar richting. Zijn linkerhand wreef fanatieker over haar bovenbeen. Ze lachten nu allebei en keken het rubberbootje, intussen al een stuk verder, na.

De man wenkte de ober. ‘Mag ik hier een klein flesje van?’ Hij wees op zijn glas. Even later bracht de ober een kwart liters flesje. Hij schroefde de dop er van af en verdeelde de inhoud over beide glazen. Wat is nou een kwart liter in twee grote wijnglazen. De man bekeek verbaasd het flesje. Ze hadden plezier, de glazen waren snel leeg. Weer werd de ober geroepen.
‘Nog een fles alstublieft. Nu een grote.’ Hij keek me even aan en knikte glimlachend. Op dat moment zag ik het grote zilveren kruis aan een zware ketting onder zijn wijde cape tevoorschijn komen. Heel even maar. Ik begreep het. Ik begreep dat hij eens per jaar op dit terrasje zat. Eens per jaar, op Bonifatiusdag….