Verhaal van de maand

Pompeii, 79 na Chr.
Deel 2

Aangekomen in de Via dell’Abbondanza moet Lucius tegen een grote stroom mensen in lopen. Iedereen loopt naar de Porta Marina. Hij begrijpt hun bedoeling. De mensen willen natuurlijk zo snel mogelijk naar zee. Als het as en puin blijft regenen zal de stad bedolven worden, dat begijpt hij ook wel. Misschien zullen ze met een schip kunnen ontsnappen. Maar hij wil eerst zo snel mogelijk naar huis om te kijken waar zijn moeder is. Hij vraagt zich af of zijn vader in de haven is gebleven of naar huis is gegaan. Het lopen wordt steeds moeilijker, omdat de mensen, sommigen bepakt met allerlei waardevolle spullen, moeilijk te passeren zijn. Bovendien is het erg donker geworden. De lucht wordt ook steeds heter en zijn ogen doen pijn van de as die in zijn ogen prikkelt. Maar hij strompelt door…, verder…verder…

Lucius struikelt over een van de stapstenen die met een zekere regelmaat van stoep naar stoep zijn gelegd. Ze zijn bedoeld om droge voeten te houden als het hard regent. Maar nu regent het as en onderscheidt hij de stenen haast niet van de gewone weg. Maar zijn wil om zijn huis te bereiken is sterk, het overwint zijn vermoeidheid, zijn gevoel van even te rusten en te gaan zitten. Intussen is de stroom van vluchtenden minder geworden. Hij beseft dat hij bijna de enige is in dit inmiddels spookachtig landschap. Hij ziet ingestorte gevels, weggezakte daken, decimeters dikke lagen as en puin. De asregen houdt maar niet op. Maar hij loopt door, hoewel de hete lucht hem soms de adem beneemt. Hij is er bijna…

Hun huis is leeg. Tenminste, wat er nog van hun huis over is. De noordgevel is naar binnen gedrukt, het dak deels ingestort. Lucius ziet in het spookachtig licht van een vlammen spuwende Vesuvius, dat de meeste gebouwen half of soms helemaal zijn verwoest. Het verbaast hem dat bijna alle gevels van de huizen naar binnen zijn gevallen. Hij gunt zich geen tijd daar verder over na te denken. Zoekend onder het puin en tegelijkertijd schreeuwend om zijn moeder stapt hij in de duisternis over het puin, struikelend soms over een kapotte tafel of bank, trekkend aan planken, hopend een teken van leven te krijgen. Maar hij hoort niets, niemand… Dorstig en vermoeid gaat hij tegen een muur zitten, pakt een kussen die hij toevallig voelt en bedekt daarmee zijn hoofd. Erger dan voorheen voelt hij hoe as en puin nog steeds en eigenlijk steeds erger op hem neer dalen. Ik moet hier weg, denkt hij. Ik moet lopen voor ik in slaap val. Voorzichtig staat hij op en doet een stap naar voren. Zijn rechterbeen stapt in een gat waardoor hij voorover valt. Gelukkig beschermt het kussen dat hij nog steeds bij zich heeft hem tijdens zijn val. Wel voelt hij een hevige pijnscheut in zijn rechterbeen, ter hoogte van zijn knie. Lucius wil wel verder, maar kan niet meer. Hij draait zich langzaam om op zijn rug, de hevige pijnscheuten verbijtend. Tranen springen in zijn ogen, zijn maag draait, zijn hoofd bonkt. Hij trekt het kussen over zijn hoofd om beschermd te zijn tegen die hete, bijtende, verstikkende en alles verstoppende as en regen van steentjes en stenen. Hij wil even, heel even maar, rusten. En zo valt Lucius in slaap. Voor altijd…