Verhaal van de maand

Standbeeld in Leiden

Ik zat op een bankje bij de haven in de stad Leiden. De zon scheen. Het was warm. Loomwarm. Ik keek naar de boten die voor me aan de steigers lagen te dobberen, als eenden. Grote, kleine, nieuwe en oude. Mooie en lelijke boten. Wat een mooi schip heb ik toch, zwijmelde ik. Weliswaar een oude, maar eentje met een verhaal. Hoewel ik jammer genoeg niet het hele verhaal van het schip weet. Hij zat o.a. achter stropers aan in de Biesbosch, heb ik gehoord van een oud politieman die op het schip gevaren heeft. Stel je voor. Ook de Tweede Wereldoorlog heeft hij meegemaakt. Als hij mij toch eens zìjn verhaal zou kunnen vertellen…

De arm over mijn schouder word ik pas gewaar als de man schuin achter mij staand tegen me begint te praten. Ik draai me om en kijk hem aan, maar ken hem niet. Hij haalt een oude vestzakhorloge tevoorschijn en kijkt er op.
‘Ja toch,’ zegt hij glimlachend. ‘Goedenavond. Ik dacht even dat het nog middag was.’
‘Goedenavond meneer,’ antwoord ik. Zijn arm blijft over mijn schouder hangen. Alsof we vrienden zijn.
Hij kijkt me vriendelijk aan. Aan mijn blik ziet hij waarschijnlijk dat ik mij afvraag wie hij is. Waar ik hem al eens eerder ontmoet heb. Of dat we misschien samen iets beleefd hebben. Wat leeftijd betreft zou het wel eens mogelijk kunnen zijn, denk ik. Maar toch. De kleding die hij draagt is niet van deze tijd. Niet versleten of kapot, maar gewoon van een andere tijd. Van enkele eeuwen terug, lijkt het.
‘Van Rijn is de naam,’ zegt hij. Hij steekt mij zijn hand toe en ik noem mijn naam. ‘Ten Cate, Aangenaam.’
Hij kijk met mij naar de boten, zegt verder niets. Zijdelings bekijk ik hem, stiekem en nieuwsgierig. Zijn borstelige wenkbrauwen onder een aantal diepe rimpels op zijn voorhoofd alsook zijn snor zijn stroachtig van kleur. Zijn haren, van dezelfde kleur, iets grijzend misschien, steken piekerig onder zijn mutsje uit. Ik zie nu dat er verf op zijn mouwen zit. En ook aan zijn handen.
‘U woont niet in Leiden hè.’
‘Nee. Ik kom uit Hattem,’ antwoord ik.
‘Hattem.’
Hij zegt verder niets. Een man van weinig woorden bedenk ik. Ik kijk hem aan.
‘Mooi stadje,’ zegt hij plotseling, alsof hij wikipedia intussen snel even geraadpleegd heeft. ‘Mooi Hanzestadje.’

‘Ik heb gisteren van u genoten,’ zegt hij plotseling na weer een stilte. ‘Ik vond het vertederend zoals u tegen me praatte en een arm over mijn schouder legde. Zoals ik nu bij u doe.’
Weer is het stil. Ik vind de stiltes niet aangenaam, voel me er door opgelaten. Verwacht hij dat ik iets zal zeggen? Of iets zal vragen? Ik kijk hem aan en vraag mij af wat we gisteren hebben gedaan.
‘Soms maken mensen de vreemdste opmerkingen.’
Gefietst, bedenk ik. Ja, we hebben gefietst. We hebben de stad rondgefietst met een plattegrond van Leiden waarop bezienswaardigheden staan. En ik ben in het Oudheidkundig Museum geweest, bedenk ik. Maar ik heb verder met niemand gesproken. Ook niet met ene meneer Van Rijn.
‘Mag ik de foto eens zien?’
‘De foto? Welke foto?’ Ik kijk hem niet begrijpend aan.
‘De foto die uw vrouw van ons maakte.’
‘Heeft mijn vrouw een foto van ons tweeën gemaakt?’ Ik kijk hem verbaasd aan, geloof hem niet. ‘Moment. Ik haal het toestel even op.’ Als we inderdaad een foto gemaakt hebben, bedenk ik, dan is het probleem, nou ja probleem, gauw opgelost. In de boot zet ik onmiddellijk de camera aan en bekijk de foto’s van gisteren. Foto’s van de haven, een kerkplein, een straat met trapgeveltjes en een paar beelden. Geen idee wat hij bedoelt, schokschouder ik terwijl ik terug naar het bankje loop.
Ik ga weer naast hem zitten, zet het toestel aan en tover de foto’s van gisteren tevoorschijn. Ik overhandig hem de camera. ‘Als u hier op klikt dan ziet u de foto’s die we gemaakt hebben gisteren en eergisteren en van de dagen er voor,’ nodig ik hem uit. Geconcentreerd klikt hij op het knopje en bekijkt de foto’s nauwkeurig. Ineens klaart zijn gezicht. Hij kijkt me triomfantelijk aan. ‘Ik heb ze. Drie foto’s. Van u en mij en mijn assistentje.’
‘Assistentje?’
‘Dat bruin gekleurd jongetje.’
Er gaat me iets dagen.
Hij geeft me triomfantelijk het toestel met de bedoelde foto’s. Ik kijk er op en zie het beeld van Rembrandt van Rijn, de beroemde schilder uit de Gouden Eeuw. Ik sta naast hem met mijn arm over zijn schouder. Als zijn we kameraden. Het beeld staat op het plein bij de plek waar hij geboren is. Zijn oorspronkelijke geboortehuis is er niet meer. Wel hangt er aan de muur van de inmiddels nieuwgebouwde woning een plaquette. Ik kijk meneer Van Rijn aan. Hij glimlacht.
‘Weet u het weer?’
‘Ja, ik herinner me het nu.’ Ik kijk hem verward aan. ‘Ik herinner me nu ook de jongen die naast u staat.’
‘Een hulpje. Kwasten schoonmaken, verf weer opruimen, doeken vernissen. ’t Is een talentje.’
Hij kijkt me vergenoegd aan.
‘Stuurt u mij een foto als u weer thuis bent?’
‘Ja natuurlijk,’ antwoord ik. Zo gauw ik thuis ben. ‘Maar…
‘Hier hebt u mijn visitekaartje. Mijn mailadres staat er op.’
Ik neem het kaartje aan en bekijk het. Rembrandt van Rijn, kunstschilder.
‘Nog een prettige avond,’ zegt hij en geeft me een hand. Leuk u even in levende lijve ontmoet te hebben. ‘Ik ga weer aan het werk. Een grote opdracht…’
‘Bedankt,’ roep ik hem na ‘Doe de groeten aan uw assistentje en succes met het schilderij. Wat wordt het?’
‘De Nachtwacht.’ Hij grinnikt. ‘Een schilderij van een stelletje armoedzaaiers…’
Ik kijk hem na. Armoedzaaiers….?